Wie het verslag (*) leest over de beoordeling van de luchtkwaliteit in Nederland in 2010 dat in 2012 naar de Europese Commissie werd gestuurd, kan niet anders dan vaststellen dat het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) aan de verwachtingen beantwoordt. De meetresultaten lieten geen overschrijding zien van de jaargemiddelde grenswaarde concentraties PM10. Uit berekeningen bleek dat alleen in de agglomeratie Amsterdam/Haarlem sprake was van overschrijding, maar de tijdelijk (i.v.m. de derogatie) verhoogde grenswaarde (48 microgram/m3) werd nergens overschreden. Ook de tijdelijk verhoogde norm voor de etmaalgemiddelde concentratie PM10 werd nergens overschreden. Bij stikstofdioxide (NO2) werden bij metingen wel overschrijdingen geconstateerd, maar aan de norm voor NO2 daar hoeft pas in 2015 te worden voldoen en de derogatiegrenswaarde (60 microgram/m3) werd nergens overschreden. In Brussel moeten ze op grond van deze informatie er alle vertrouwen in hebben dat Nederland in 2011 aan de fijnstofnorm en in 2015 aan de NO2-norm zal voldoen.
Duik je wat verder in het verslag dan wordt duidelijk dat de meetresultaten waarvan in het verslag sprake is, gebaseerd zijn op metingen op 48 meetlocaties voor PM10 en 52 meetlocaties voor NO2. Dat is dan voor heel Nederland. Waar die meetlocaties zich bevinden wordt uit het verslag niet duidelijk, maar als je de moeite neemt om de meetlocaties van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit op te zoeken, dan kom je er snel achter dat die zich bepaald niet bevinden op de meest vervuilde locaties. In Utrecht zijn er tientallen locaties waar de luchtvervuiling aanzienlijk erger is dan bij de meetstations K. de Jongweg en Erzeystraat. Hoe erg het is met de luchtverontreiniging blijkt dus niet uit de metingen, maar moet blijken uit luchtkwaliteitsberekeningen. De berekeningen waar het verslag zich op baseert worden uitgevoerd met de NSL-monitor. Daarmee wordt de concentratie langs alle drukke wegen in Nederland berekend.
Hoe betrouwbaar de NSL-monitor berekeningen zijn waar het verslag zich op baseert blijkt onder andere uit de Monitoringsrapportage 2011, opgesteld door het RIVM (**). Wie dat leest kan slechts tot de conclusie komen dat die zogenaamde berekening neerkomt op koffiedikkijkerij.
Het RIVM berekent zelf de achtergrondconcentratie, zeg maar de gemiddelde concentratie in een gebied van 1 x 1 km. Dat gebeurt door alle emissies in zo’n gebied bij elkaar op te tellen en te middelen (emissies van bedrijven, c.v.-installaties, wegverkeer, scheepvaartverkeer, houtkachels en open haarden, landbouwbedrijven, emissies van energie centrales en uit het buitenland). Dat is op zichzelf natuurlijk al een slag in de lucht, niet in het minst omdat het van onzekere meteorologische omstandigheden afhankelijk is hoelang die lucht daar blijft hangen en hoeveel er uit (welk?) buitenland komt aanwaaien. Volgens het RIVM zit daar al een onnauwkeurigheid van 30%.
Bij die achtergrondconcentratie worden de emissies opgeteld van het “lokale” wegverkeer. De berekening wordt namelijk uitgevoerd voor elk weg(vak), zodat van elk wegvak bekend is welke concentratie daar heerst. Om dat te kunnen berekenen moet je niet alleen weten hoeveel personenwagens, bestelwagens, vrachtwagens en bussen elk etmaal van het betreffende wegvak gebruik maken, maar ook wat de gemiddelde personenwagen, bestelwagens, vrachtwagen en bus per km. uitstoot (de emissiefactor). De onzekerheid die met die emissiefactoren samenhangt is volgens het RIVM onbekend en wordt daarom om 15% geschat. Ook een slag in de lucht. Die emissiefactoren voor het huidige jaar worden afgeleid van fabrieksspecificaties (!) en zijn mede gebaseerd op onzekere aannames over de samenstelling van het wagenpark. Voor toekomstige jaren gaat men er vanuit dat nieuwe voertuigen wel aan de verscherpte EU-normen zullen voldoen (wat achteraf nog nooit het geval bleek te zijn).
Voor de berekening moet je, zoals gezegd, weten wat de intensiteit is op het wegvak waarvoor de concentratie berekend wordt en wat het aandeel daarin is van bestelwagens en vrachtwagens (die veel meer vervuilen). In de praktijk wordt de intensiteit niet door tellingen vastgesteld maar door berekeningen. De berekening van intensiteiten is een droevig verhaal apart. De voor 2020 berekende intensiteit op een aantal van de drukste wegen in Utrecht liggen bijvoorbeeld lager dan de getelde intensiteit in 2003.
Uit het relaas van het RIVM blijkt overigens dat veel ‘toetspunten’ (locaties waarvoor de concentraties berekend moeten worden) zich niet bevinden op de voorgeschreven afstand van de rijweg, maar 1 tot 5 meter verder daar vandaan liggen (nooit dichterbij!). Dat kan in de concentratieberekening al gauw 5-10 microgram/m3 schelen.
Belangrijk is het om te weten dat de lokale invoergegevens voor de NSL-monitor berekening worden aangeleverd door de wegbeheerders (gemeente, provincies en Rijkswaterstaat) en door niemand gecontroleerd worden. Ook niet door het Bureau Monitoring die verantwoordelijk is voor de NSL-monitor berekeningen.
Wie zitten er nu in dat Bureau Monitoring? Daar zitten een paar medewerkers in van het ministerie van InfraMil en een paar medewerkers van……..het RIVM. Met andere woorden het RIVM monitoort zijn eigen monitor en mag van de door het RIVM berekende achtergrondconcentratie aangeven hoe betrouwbaar die is. Kortom, de slager keurt zijn eigen vlees.
En wie hebben het verslag opgesteld van de Nederlandse regering aan de EU? Twee van de vijf opstellers zijn…. van het RIVM. Die weten heel precies hoe ontzettend onbetrouwbaar de NSL-monitor is, maar daar schrijven ze in het verslag niets over.
* EU_rapportage_2011_over_2010-1
** onzekerheden monitoringsrapportage 2011